Wan Toe Frie

persoonlijke blog van Frieda Gijbels

België koploper wat betreft borstkanker

Borstkanker is de meest voorkomende kanker in ons land en zorgt voor de meeste overlijdens ten gevolge van kanker.  Als we de Belgische cijfers vergelijken met de cijfers van andere OESO landen, dan hebben we bovendien de twijfelachtige eer om de lijst te mogen aanvoeren, met 112 gevallen per 100.000 vrouwen in 2012 (laatst beschikbare cijfers volgens OESO).  Dit aantal is sinds 2000 bovendien sterk gestegen (was toen 82/100.000).

Screeningsprogramma van de overheden

Het is dus belangrijk om in te zetten op o.a. screening, om zoveel mogelijk vrouwen zo snel mogelijk te kunnen behandelen als nodig.  Het bestaande screeningsprogramma, ingericht door de gemeenschappen, richt zich op vrouwen tussen de 50 en 69 jaar, omdat in die leeftijdscategorie het vaakst een vroegtijdige diagnose kan worden gesteld, met een succesvolle behandeling.

Deze tweejaarlijkse screening is gebaseerd op Europese gestandaardiseerde kwaliteitscriteria.  Een borstonderzoek op jongere leeftijd wordt niet aangeraden als er geen verhoogde kans op borstkanker bestaat (bv. familieleden die zijn getroffen) of zonder klinische indicatie, omdat de hoogenergetische röntgenstraling in verband wordt gebracht met het ontstaan van tumoren en dus een tegenovergesteld effect zou kunnen hebben.  Deze screeningsprogramma’s worden georganiseerd door de verschillende gemeenschappen, maar de terugbetaling gebeurt door de federale overheid (RIZIV).

Opportunistische screening

Een vrouw kan er echter ook voor kiezen om zich buiten dit georganiseerde screeningsprogramma te laten onderzoeken (de zogenaamde “opportunistische screening”). Deze onderzoeken zijn duurder, niet bewezen doeltreffender en ze zijn niet gebonden aan de kwaliteitscriteria die in het overheidsprogramma van toepassing zijn. Ook deze onderzoeken worden terugbetaald door het RIZIV.

Cijfers screening: communautaire verschillen zijn duidelijk

In de gewenste leeftijdscategorie wordt gestreefd naar een bereik van 75% van de vrouwen, maar daar blijken we nog niet te zijn. In totaal worden in Vlaanderen 67% van de vrouwen in de gewenste leeftijdscategorie bereikt, tegenover 54% in Wallonië en 53% in Brussel.  Bovendien wordt in Wallonië en Brussel veel vaker gekozen voor een – duurdere – opportunistische screening dan in Vlaanderen (47% en 42% ten opzichte van 16% in Vlaanderen).  Vlamingen schrijven zich dus veel meer in het georganiseerde screeningsprogramma in (51%) dan hun zuiderburen (6,8%).

Daarbovenop komt nog dat Walen en Brusselaars zich veel vaker op jongere leeftijd laten screenen dan Vlamingen.  Bijna de helft van de Waalse vrouwen (49%) tussen 40-49 jaar en 47% van de Brusselse vrouwen laat zich op te jonge leeftijd screenen, ten opzichte van 26% van de Vlaamse vrouwen (en dit aantal neemt in Vlaanderen af).

De middelen moeten beter worden ingezet

Samengevat kunnen we dus stellen dat screening op borstkanker nog te weinig Belgische vrouwen bereikt. Maar vooral in Wallonië en Brussel wordt te weinig deelgenomen aan de georganiseerde borstkankerscreening, georganiseerd door de gemeenschappen. De aanwezigheid van borstkanker is in de verschillende gemeenschappen overigens hetzelfde, waardoor het evident zou moeten zijn om voor de kostenefficiënte en kwaliteitsvolle georganiseerde screening te kiezen en niet zonder indicatie op jonge leeftijd te screenen.

Misschien is de oorzaak van de gebrekkige screening wel te vinden in een gebrek aan responsabiliserend effect, waar de gemeenschappen (hier de Franse en Brusselse) zich te weinig aantrekken van de uitgaven op federaal niveau.  Wanneer de gemeenschappen zelf zouden moeten opdraaien voor de hogere kosten van de opportunistische screening, zouden ze wellicht wel degelijk geneigd zijn om meer vrouwen aan te zetten om zich in te schrijven in de georganiseerde screening.

Borstkankerscreening is maar één aspect van de gezondheidszorg, maar wel een belangrijk aspect, gezien de hoge prevalentie en de hoge sterftecijfers.  Ook hier zou een volledige regionalisering van de gezondheidszorg wellicht betere resultaten geven.  Wanneer een gemeenschap zich inspant om een screening te organiseren, is het maar logisch dat ze hier ook de vruchten van kan plukken.  En dit is in het belang van elke gemeenschap.  Een betere screening leidt immers niet alleen tot een beter budgetbeheer, maar ook tot een snellere detectie van borsttumoren.  Het wordt tijd dat we uit de kop van het peloton geraken.

Bronnen: OESO, IMA en KCE

Het gebeurt niet zo vaak, maar het is me toch een paar keer overkomen dat ik kwaad werd tijdens mijn werk als tandarts-parodontoloog.  Ik kan die keren op één hand tellen.  Of toch maximaal op twee.

Vaak zorgen zenuwachtigheid, onwennigheid of onwetendheid ervoor dat mensen anders reageren en niet helemaal zichzelf zijn in een tandartspraktijk.  Soms zijn ze wantrouwig of overdreven defensief, vinden ze dat “alle tandartsen geldwolven zijn” of hebben ze ergens gehoord “dat het allemaal toch niks gaat helpen”.  Alle begrip daarvoor en ik vind het net een uitdaging om hun vertrouwen te winnen en ervoor te zorgen dat ze zich op hun gemak gaan voelen.  Ik leg daarbij graag uit wat er precies aan de hand is, waarom het belangrijk is om er iets aan te doen en vertel hen ook wat de behandeling zal kosten.  Het mooiste vind ik om iemand, die bang is voor de prikjes van de verdoving, zover te krijgen dat die mij toelaat om toch te verdoven (en er zijn meestal véél prikjes nodig voor een parodontale behandeling).  En dan achteraf te horen “dat het eigenlijk helemaal niks voorstelde”.  Daar doe ik het voor.

Maar vorige week werd ik dus kwaad.  En dat kwam zo.

Een nieuwe patiënt had zich aangemeld in de praktijk.  Een jonge vrouw van niet-Europese origine.  Haar man was er bij.  Ik sprak de vrouw aan en vroeg wat haar klachten waren en waarom ze naar mijn praktijk was verwezen. De man zei meteen dat ze nog geen Nederlands sprak.  Hij was ook van niet-Europese origine, maar wellicht waren zelfs zijn ouders al hier geboren.  Hij sprak alleszins prima Nederlands en ik vroeg dan ook of hij zou kunnen vertalen voor mij.  “Oké”, zei hij.

Ik vroeg of ze medicijnen nam (“nee”, zei hij), of ze allergisch was voor bepaalde producten (“nee”) en of ze misschien zwanger zou kunnen zijn.  Op die laatste vraag reageerde hij schouderophalend (“goh, zou kunnen, zeker”).  Op dat moment knetterde er al een klein vonkje in mijn hoofd.

Maar goed, ik onderzoek de jonge vrouw en ga daarna terug met haar aan mijn bureau zitten, tegenover haar en haar man.  Ik zeg aan hem dat ik ga uitleggen wat er aan de hand is en wat ik eraan kan doen en vraag opnieuw of hij kan vertalen (“ja ja”).

Ik begin aan mijn verhaal, dat ik steevast doe met een informatieboekje erbij, zodat ik ook met tekeningen en foto’s kan uitleggen wat er precies aan de hand is. De vrouw begrijpt dus inderdaad niets van mijn uitleg, al probeer ik om me met gebaren toch een beetje verstaanbaar te maken.
En dan zie ik plots dat die man gewoon op zijn gsm blijft kijken, niet mee volgt en totaal niet geïnteresseerd is.

Op dat moment wordt die vonk een soort van kortsluiting, een bliksemschicht zo ongeveer pal achter mijn ogen. Ik vraag of hij alstublieft die telefoon wil neerleggen en een beetje wil opletten.  Ik denk dat ik geweldig rood werd op dat moment en misschien kwam er letterlijk stoom uit mijn oren.  Hij staarde mij aan en legde uiteindelijk zijn telefoon weg.  Maar hij heeft niet vertaald.

De vrouw zat daar maar hulpeloos naast hem.  Alleen, in een vreemd land, met een man die niet bepaald veel met haar leek in te zitten.

Op dat moment besefte ik heel scherp hoe belangrijk het is dat mensen die vanuit een vreemd land, met een andere cultuur, naar ons land verhuizen, ook de taal machtig zijn en weten hoe het er aan toe gaat bij ons.

Leve de inburgeringscursus dus.  Het is niet onvriendelijk of asociaal om zoiets te verplichten aan nieuwkomers. En het vereiste taalniveau mag best ambitieus zijn.  Het zou getuigen van een superioriteitsgevoel als je zou denken dat nieuwkomers dat niet aankunnen.  En het kan het verschil maken tussen een gelukkig en een ongelukkig leven en tussen onderdanigheid en emancipatie.

Ik hoop maar dat Aicha (zo heette ze niet echt) snel taallessen zal volgen en haar eigen mannetje zal leren te staan.  Het  is belangrijk om je thuis te voelen in een ander land, maar ook om je niet te laten doen door mensen die wél Nederlands spreken en die wél hun weg kennen.

En verder hoop ik dat haar man gewoon met het verkeerde been uit bed was gestapt en dat hij eigenlijk de slechtste nog niet is.

 

N.a.v. artikel “De tandarts ziet patiënten in Genk, goedkope ingreep gebeurt in Turkije” in HBvL van 03/04/2019

 

Ik weet niet precies hoeveel een tandimplantaat kost in Turkije, maar het zal wel een heel pak goedkoper zijn dan wanneer je het bij ons laat plaatsen. Ik snap het dus ook wel, dat zoveel mensen in de zomervakantie “even implantaten gaan laten zetten” in het buitenland, vaak het land waar ze zelf of waar hun ouders oorspronkelijk vandaan komen. Ze spreken de taal, ze hebben het adres van familie of kennissen, ze zijn dan toch daar…
Alleen wordt al te vaak vergeten dat je een implantaat niet zomaar even kan laten plaatsen. Het is een medische ingreep. Er wordt immers een stukje speciaal metaal in je kaakbot ingeplant en het is de bedoeling dat dat met de nodige omzichtigheid gebeurt. Er is een uitgebreid vooronderzoek nodig. Er moet bekeken worden of het volume van het kaakbot wel voldoende is om een implantaat te kunnen plaatsen, of er geen belangrijke zenuwen of bloedvaten in de buurt zitten… Bovendien moet de omgeving waarin het implantaat wordt geplaatst gezond zijn. Zo is het bijvoorbeeld echt geen goed idee om een implantaat te plaatsen wanneer er problemen zijn met ontstoken tandvlees rond de nog aanwezige tanden. Dat ontstoken tandvlees is meestal immers een gevolg van een bacteriële infectie, die zich graag en gemakkelijk uitbreidt naar implantaten, met alle gevolgen van dien. Als er nog een slechte tand staat op de plek waar het implantaat moet komen, dan moet er in vele gevallen ook genoeg tijd kunnen verlopen tussen de tandextractie en het plaatsen van een implantaat. Het gaat immers om een site die veelal langdurig onderhevig is geweest aan een bacteriële infectie.
Dit alles maakt dat er in vele gevallen een hele voorbereiding vooraf gaat aan het plaatsen van een of meerdere implantaten. Eerst moet die mond immers gezond kunnen worden.
En een zomervakantie is nu eenmaal te kort om dat hele proces te doorlopen. Dus wordt er hier een daar al eens een shortcut genomen. Het implantaat wordt zonder veel boe of bah geplaatst en de patiënt gaat weer naar huis.
Met een beetje geluk gaat het vervolgens goed, maar voor letterlijk hetzelfde geld loopt het mis. Soms al na enkele dagen, maar net zo goed pas na een aantal jaar. En dan is die chirurg dus niet meer in de buurt. En wat dan gedaan? Het eerste het beste vliegtuig terug naar Turkije nemen is meestal geen optie.
Heel recent kwam er nog een man bij mij in de praktijk. Een man van Turkse origine. Ik moet zeggen dat hij zich wel een beetje geneerde toen hij vertelde dat hij “even een implantaat had laten plaatsen toen hij op vakantie was in Turkije”. En of ik eens kon kijken, want er was iets niet pluis en hij had pijn. Ja, wat doe je dan? Ik heb het er moeilijk mee om niets te doen als iemand zich meldt met pijn, maar van de andere kant wist ik niet welk type implantaat geplaatst was, of er kunstbot was gebruikt, of de ingreep vlot was verlopen of dat er complicaties waren geweest… Ik twijfelde om iets te doen, want wat als men dan achteraf zou beweren dat het door mijn ingrijpen was dat er problemen waren ontstaan? Ik heb hem dan maar – tegen mijn zin – antibiotica voorgeschreven en gezegd om zo snel mogelijk terug naar Turkije te gaan. Of dat implantaat uiteindelijk nog goedkoper is geweest, dat betwijfel ik. Zelf had hij het alleszins helemaal gehad met het tandtoerisme.
Maar uiteindelijk klopt het ook helemaal niet. In Turkije worden die implantaten wellicht – bij wijze van spreken – aan de lopende band geplaatst, terwijl er niet zoiets is als “continuïteit van de zorg”, waaraan wij als tandartsen/parodontologen/kaakchirurgen wel gebonden zijn. Als je een behandeling begint, dan ben je ook verantwoordelijk voor de opvolging ervan. Ik wil het niet eens hebben over de kwaliteit van de implantaten die wordt gebruikt of over de kundigheid van de chirurgen (die af en toe goed is en af en toe minder goed), maar ik kan me niet van de indruk ontdoen dat het niet bevorderlijk is voor het verantwoordelijkheidsgevoel van de (tand)arts wanneer ze weten dat de patiënt na een paar dagen toch terug in België zit. Dat die implantaten ook onderhouden moeten worden, dat wordt er vaak niet eens bij gezegd.
Het is zeker ook niet de eerste patiënt die ik zie die implantaten in het buitenland heeft laten plaatsen. Ik zie ze regelmatig. Eén keer een mevrouw die in haar zomervakantie al haar tanden had laten trekken en terug was gekomen met een brug van oor tot oor, ondersteund door een stuk of 8 implantaten. Terwijl haar tanden perfect nog behandeld hadden kunnen worden.
Het erge is dat implantaten vaak als een “simpele” oplossing worden gezien, omdat het redelijk goedkoop kan, terwijl er niet aan de mogelijke consequenties wordt gedacht. Dus waarom dan voor je eigen tanden zorgen als je ze net zo goed kan laten vervangen door een mooie rij, in de vorm en de kleur die je zelf gekozen hebt?
Maar wat doe je eraan? Je kan het mensen niet verbieden…
Ik hoor regelmatig pleidooien voor een betere terugbetaling van implantaten en tandkronen. Ook door ziekenfondsen.
En dan denk ik: ja. Ja, een goed idee.
Maar dan moeten we er wel eerst voor zorgen dat we inzetten op preventie en tandbehoud. Zodat er minder implantaten nodig zijn en zodat we die mensen die dan toch een implantaat nodig hebben inderdaad kunnen helpen met een terugbetalingssysteem. Het alternatief is simpelweg onbetaalbaar.
Want inzetten op tandbehoud, dat doen we veel te weinig. Hoe verklaar je anders dat wie op dit moment ouder is dan 55 jaar en de pech heeft om parodontitis te krijgen, helemaal geen terugbetaling krijgt om die bacteriële infectie onder controle te krijgen? Wie jonger is dan 55 jaar krijgt wel een stuk terugbetaald, maar veel te weinig. En dat terwijl je tanden kan verliezen wanneer parodontitis niet tijdig behandeld wordt. Wordt het wel tijdig behandeld en goed opgevolgd, dan kun je het steunweefselverlies stoppen. Helaas is een levenslange opvolging en een nauwgezette mondhygiëne hierbij essentieel om de bacteriële tandplaque die die infectie terug in gang kan zetten een halt toe te roepen.
Dat de ziekenfondsen en politici daar nu eens samen voor gaan strijden. Het hele terugbetalingssysteem herbekijken en de focus leggen op preventie en tandbehoud, zodat duurdere ingrepen zeldzamer en dus ook betaalbaar worden.
Ik zet me alvast schrap.

(Over die Turkse tandarts die vanuit Genk mensen zou ronselen om in Turkije implantaten te laten plaatsen: ik hoop dat zijn diploma hier erkend is. Ik hoop dat die patiënten correct voorbehandeld worden. En ik hoop dat hij zijn patiënten ook na de chirurgie zal opvolgen).

Mijn mama was, toen ik klein was, een uitzondering in ons kleine dorp. Zij koos ervoor om te blijven werken toen ik geboren was en is dat blijven doen tot mijn oudste zoon geboren werd. In die tijd was dat niet vanzelfsprekend en ik moet zeggen dat ik hier en daar wel wat medelijden losweekte wanneer ik na school niet naar huis kon, maar naar mijn onthaalgezin “moest”. Nu wil ik daar meteen aan toevoegen dat mijn zus en ik het getroffen hebben bij dat onthaalgezin, waar ik tot mijn zesde leerjaar voor en na school en in de vakanties terecht kon. In die tijd was er geen sprake van ouderschapsverlof en halftijds werken was wellicht niet gebruikelijk, dus mijn mama werkte fulltime, nine to five. Waarschijnlijk voelde ze zich daar enigszins schuldig over, maar van de andere kant was ze, voor zover ik kan inschatten, gewoon goed in haar job en deed ze haar job graag. Werken werd in ons gezin nooit afgespiegeld als iets dat “moest”, maar als iets dat er bij hoorde en dat dus een deel van het leven was. De “work-life balance” was nog niet uitgevonden en daar werden dus ook geen vragen over gesteld. Van de andere kant zochten mijn ouders na de werkuren ook niet veel extra bezigheden op. Ook mijn papa had een drukke job en als hij thuis was van Brussel, dan was hij er ook, samen met mama, voor ons.  Er werd veel in de tuin gewerkt, we hadden dieren, er werd veel gedoehetzelfd en mijn zus en ik werden overal in betrokken.  Van het halen van hooi tot het bekleden van het plafond op de zolder.  Ik mocht knutselen, timmeren, boren, schilderen, nooit heb ik gehoord dat zoiets “niet voor meisjes” was.
Ondanks het medelijden dat ik kreeg van ouders van klasgenootjes, vond ik dat ik de beste ouders van de hele wereld had en was ik apetrots op hen.
Mijn ouders zeurden niet en leerden ons ook om niet te zeuren. Leerkrachten werden niet tegengesproken, uit school blijven kon alleen als er koorts bij te pas kwam. Ondanks mama’s afkeer van de kerk (wat ik pas later ontdekte), moesten we op zondag naar de mis (hoewel ze het ook niet zo erg vonden als ze mijn zus en mij “niet vonden” als we ons weer eens verstopt hadden om kwart voor tien).
Ze leerden ons ook om verantwoordelijkheid te nemen en nooit hebben mijn ouders aan ons getwijfeld. Ze steunden mij en mijn zus in onze studies, maar ze keken niet op onze vingers. Toen ik, net zoals mijn oudste zoon nu, in mijn zesde jaar van de humaniora zat en een studiekeuze moest maken, was geen enkele studiekeuze uitgesloten “omdat ik een meisje was”. Ik had het gevoel dat ik alles mocht worden wat ik wou. Dat was voor mij ook heel logisch. Ik ben helemaal niet bewust feministisch opgevoed, ik denk trouwens dat mijn mama het niet zo begrepen had op de “aanstellerige” dolle mina’s, maar dat mannen en vrouwen evenwaardig waren, dat was thuis een vanzelfsprekendheid. In die mate dat ik in de lagere school hevig protesteerde toen de zuster kwam vragen welke jongens er misdienaar wilden worden. Ik heb toen een heel betoog afgestoken tegen de zuster, omdat ik het niet eerlijk vond dat meisjes geen misdienaar konden worden. Toen de zuster een tijd later kwam vertellen dat ze het besproken had met de pastoor en dat ze besloten hadden dat nu ook meisjes misdienaar mochten worden, stond ze al klaar om mij op de lijst te zetten. Maar ik wou zelf helemaal geen misdienaar worden. Het was me puur om het principe te doen.
Gelukkig merk ik aan mijn dochter en zonen dat zij het heel logisch vinden dat meisjes en jongens gelijkwaardig zijn en de verhoudingen zijn op één generatie tijd ook bijzonder sterk veranderd.  Maar niet in alle gezinnen is dat vanzelfsprekend, zelfs vandaag niet. Daarom wens ik, op internationale vrouwendag, iedereen ouders toe die inzien dat meisjes een even grote rol kunnen spelen in de toekomst als jongens. Ik wens iedereen leerkrachten toe die meisjes en jongens kunnen enthousiasmeren en ervan overtuigen dat ze alles kunnen worden wat ze willen. Onderwijs voor meisjes is in veel landen, waar overbevolking en onderdrukking het leven moeilijk maken, de sleutel tot vrijheid en onafhankelijkheid. En ik wens ook iedere vrouw een boeiende job toe, waar ze haar creativiteit en passie in kwijt kan en een partner en een maatschappij die haar ondersteunen, zodat er geen plaats is voor schuldgevoelens. Net zoals ik dat iedere man toewens, overigens.
Hopelijk kunnen we die internationale vrouwendag dan snel reduceren tot een paragraaf in de geschiedenisboeken van onze kleinkinderen. Iets ouderwets en moeilijk te begrijpen.

IMG_5866.png

Brief van Rik (mijn papa) aan Mathieu (zijn broer), zoals hij dat bracht tijdens het afscheid op 01/02/2019 (Hangar 58, Bokrijk)

Huis Gijbels in Ellikom lag een beetje alleen, tussen bossen, hei, nog bossen, een wei met stomme schapen en in de schuur enkele varkens en kippen. Het decor waar vijf kinderen genoten van een mateloze vrijheid om ganse dagen te ravotten in de bossen of aan de Slagmolen. We hadden ouders die ons dat gunden. Zij gaven, toen al, de pedagogen van nu het nakijken.
We zijn werkelijk opgegroeid in de bossen, en als dat ooit aan onze manieren te merken is, dan hoop ik dat daar begrip voor is.
In onze familie waren er twee krakken en drie softies.
De softies waren Lisette, Jan en ik. Wij dateren van vlak voor en vlak na de oorlog.
De krakken waren Alex zaliger en Mathieu, beiden midden in de oorlog geboren. De softies konden zich verzoenen met de school, terwijl de krakken leden aan een chronische schoolbank-allergie, of liever zij genoten daarvan.
Mathieu was de superkrak en hij heeft er voor gezorgd dat ons leven nooit saai is geweest. Hij is altijd de peper en het zout geweest in ons familiaal leven.

Ondernemer word je niet. Je bent het of je bent het niet. Het zal in de genen zitten of het zal niet zijn.
Bij onze Thieu was het heel duidelijk.
Het commerciële zat er al in op de kleuterklassen. Als het ging om het ruilen van knikkers, of prentjes of wat dan ook, je kon er donder op zeggen dat hij er als winnaar uitkwam en dat de ander de sigaar was.
Zijn activiteitsniveau was immens. Hij was altijd creatief bezig: katapulten maken om de fauna in de bossen te teisteren, zijn fiets opsmukken, moto`s demonteren en terug monteren, zijn geliefde Vespa pimpen tot en met. En hij hield alles altijd netjes geordend. Perfectionisme en discipline zaten diep ingebakken.
Ik vond dit gekke eigenschappen.
En wat was hij een proper kereltje ! Graag netjes gewassen, de haren perfect gekamd, en liefst propere kleren. Toen de lange broek er aankwam wou hij die persé altijd zelf strijken. Die plooien moesten messcherp zijn.
Hieruit bleek ook zijn ijdelheid en fierheid.
Bij wat hij ook deed kon Mathieu erg diep gaan. In alles wat hij deed was het doorduwen geblazen. Hij had het talent om een goede langeafstandsloper te worden, want hier ging het ook om diep te kunnen gaan. Nooit afgeven en steeds maar grenzen verleggen. Hij kon ook diep gaan in zijn jonge uitgaansleven, en stevig de bloemetjes buiten zetten.
De jonge Thieu was ook een onvervalste charmeur. Op de lagere school werd er een beetje gecommerced om het knapste meisje, met bidprentjes en zo, en dus was hij ook hier winnaar. Maar ook als hij iets mispeuterd had bij onze pa en ma, hij wist hen steeds weer om de vinger te winden; en hij was dan weer de goeie, en wij de pineut.

Maar wat niet iedereen weet is dat Mathieu ook een bangerik was. Hij was echt bang in het donker. Wij hebben daar eigenlijk veel jaren serieus misbruik van gemaakt, dat moeten we bekennen. En ik weet dat hij ook als volwassene nog lange tijd gewoon bang in het donker is geweest. Maar bang om risico` s te nemen dat zat er echt niet in. Dat zou heel snel blijken als hij volwassen werd

Mathieu wou en zou zijn eigen baas zijn. Niets kon hem tegenhouden. Met stuk en brok bouwde hij zijn eigen bedrijfsgebouwen. En dan was het tweemaal feest: eerst als een gebouw klaar was, en dan, twee jaar later, als de bouwvergunning binnenkwam.
Want bureaucratie en ambtenarij zag hij als een zwaar obstakel. Later is dat uiteraard wel iets gebeterd.
Mathieu heeft veel jaren mateloos gewerkt: 16 uren per dag en 7 dagen per week. Echt niet normaal.
De pioniersperiode was soms wel erg boeiend. Onze pa heeft het niet meer kunnen meemaken, maar de risico`s, die Mathieu nam, deden ons ma, en ook ons, toch wel de wenkbrauwen fronsen, om het héél eufemistisch uit te drukken. Altijd maar doorduwen.
In die tijd keek hij op het einde van het jaar altijd even naar de cijfers. Als die goed waren dan nodigde hij ons met nieuwjaar uit om eens lekker te gaan eten. Als compensatie voor de onrust in onze gemoederen. Want ook bij de familie heeft hij altijd de charmeur uitgehangen.
Of Mathieu ook een charmeur was bij de dames, dat weet ik niet. Daar heb ik nooit op gelet.

Wat een kerel ! Je moet misschien midden in de oorlog geboren zijn om zo een krak te zijn. Wie weet ligt ook hier de verklaring voor dat bang zijn. Schuilkeldersyndroom.

Over de realisaties van Mathieu spreek ik hier niet. Die zijn te zien in elke gemeente van het land, en honderden werknemers kunnen hier van getuigen. En zij kunnen ook getuigen hoe die kenmerken, uit de kindertijd van Mathieu, altijd terugkwamen in zijn leven als ondernemer.

Mathieu was zo verstandig zijn bedrijf op tijd over te dragen aan Mathi. Op die manier heeft hij nog een aantal jaren zijn sportieve en culturele dimensie kunnen manifesteren.
Sport, muziek en zang, hij genoot er immens van.

In dat ongelooflijke leven is er altijd een enorm sterke rots in de branding geweest, en die rots heet Anna ! Zonder haar was het echt niet gelukt. En dit weet iedereen, en zeker Marianne, Mathi en de kleinkinderen.
Wij, zus en broers zijn erg dankbaar hoe mooi Anna samen met Marianne en Mathi onze broer hebben begeleid naar het einde. Dat is klasse en werkt ook voor ons erg troostend.

Mathieu, beste krak, dood zijn is relatief, echt waar. We zien dat je DNA manifest aanwezig is in je kinderen en kleinkinderen. Dus, je leeft echt verder !

Kort voor je dood was er dat intens moment van afscheid. Het lukte me om te zeggen: ¨Alles is OK. Gank nu mer hiel restig. De hoofs nerges bang vier te zeen.¨ En je zei heel zacht, maar zelfzeker: ¨ Ich bin neet bang. Ich bin écht neet bang. ¨
Toen dacht ik: ¨Het is voor hem heel duidelijk dat het op zijn eindbestemming niet donker is !¨
Rik
1 februari 2019

Het is al erg lang geleden dat ik mijn hersenspinsels nog aan het spreekwoordelijke papier heb toevertrouwd. Maar de laatste dagen heb ik veel nagedacht. Over de klimaatspijbelaars, jawel (wedden dat dat het woord van het jaar wordt? En we zijn nog maar januari).
Toevallig lopen er bij ons thuis twee potentiële klimaatspijbelaars rond. Eentje van 15 jaar en eentje die komend weekend 17 wordt. Ik heb het er met hen dan ook over gehad. Wat zij ervan vonden en of zij ook zouden gaan betogen op een donderdag.
Het ding is dat ze overwegend nogal nuchter zijn, mijn jongens. Op school was er blijkbaar ook al uitgebreid over gedebatteerd en het feit dat betogen op een doordeweekse dag ook een lesvrij dagje inhoudt, vinden zij toch ook wel dubbel en doet de vraag stellen of het die studenten nu vooral te doen is om het milieu of toch ook wel om dat dagje vrij.
En verder heb ik geprobeerd om mezelf een jaar of 27 jonger te denken. Gewoon ik, maar nog voor die rimpels dan en voor de onvermijdelijke levenslessen. Zou ik ook zijn gaan betogen als ik nu 17 was? Ik sluit het niet uit, al heb ik het nooit zo voor massabijeenkomsten gehad.
Wat ik herken in die jongeren, is de drang om samen iets te betekenen. Om samen te spannen tegen die oudere generatie die in een heel andere wereld lijkt te vertoeven. Een wereld die bezig is met politiek en economie en nog meer van die saaie dingen en die geen zier lijkt te geven om ons leefmilieu. Dat de onbezonnenheid en naïviteit er af spat, dat hoort bij de leeftijd en dat is ook sympathiek. Het spijtige is dat sommige volwassen politici en media zich even naïef en onbezonnen gedragen en de jongeren ook nog eens ongevraagd voor hun kar proberen te spannen. Dat is al een stuk minder sympathiek.
Wie goed leest en luistert, heeft wellicht ook gemerkt dat die jongeren hier helemaal niet mee opgezet zijn. Ik las dat één van de voortrekkers van het jongerenprotest zelfs vroeg om in ’s hemelsnaam niet de jongeren uit te nodigen, maar wel experts.
En precies dat is wat ik mis in deze protesten. Politici van bepaalde partijen wrijven zich in de handen en kloppen de protesten nog eens op tot een soort van massahysterie. Maar ik mis kennis van zaken en concrete oplossingen. Oplossingen die ook haalbaar zijn – hoewel je daar wellicht volgens sommigen ook al te weinig ambitie mee uitdrukt. Terwijl het begrip “haalbare oplossing” volgens mij zelfs een pleonasme is. Als iets niet haalbaar is, dan kan het toch ook geen oplossing zijn?
Wat ik ontzettend mis, is de essentiële rol van pure en objectieve wetenschap. “Wat is het probleem”, of “wat zijn de problemen”? “Wat zijn de oorzaken” en “wat kunnen we daaraan doen”? Dat klinkt logisch en simpel, maar in het klimaatdebat lijken ratio en rede wel ongenode gasten. Het is hoog tijd voor een open debat, eentje zonder taboes en met een onderbouwde insteek. Is dat overigens geen rol bij uitstek voor onze openbare omroep?
Het heeft geen zin om individuele burgers te culpabiliseren als hun inbreng verwaarloosbaar is. Dat is dweilen met de kraan open, dat is window dressing, daarmee los je de problematiek net niet op.
Wellicht zal snel duidelijk worden dat je alleen weinig kunt doen, dat alleen een wereldwijde aanpak zinvol is. Dat wil wat mij betreft niet zeggen dat je ondertussen niet kunt werken aan het beperken van de “plastic soup” of het stimuleren van het openbaar vervoer. Maar als superkleine regio een belasting gaan heffen op vliegtuigtickets, terwijl de rest van de wereld vrolijk verder vliegt, dat is van de pot gerukt en dat is paniekvoetbal.
De oplossingen liggen in de wetenschap. Laten we vertrouwen hebben in onze ingenieurs en fysici. Maar waar de jongeren wel gelijk in hebben, is dat het beleid ruimte moet geven aan vernieuwende initiatieven en ontwikkelingen op dit vlak. Als we de voornaamste grondstof van onze regio, onze opleidingen en onze kenniscentra, hiervoor kunnen inzetten, dan ben ik ervan overtuigd dat we tot een win-win kunnen komen tussen economie en ecologie. En dan zijn we op weg naar échte oplossingen, voor de lange termijn en geen doemscenario’s, die alleen maar worden geschreven om mensen bang te maken en stemmen te ronselen. Noem me voor mijn part dan maar een optimist. En een milieuactivist.

Waar in ´t bronsgroen eikenhout, ´t nachtegaaltje zingt

Over ´t malse korenveld, ´t lied des leeuweriks klinkt.

Waar de hoorn des herders schalt, langs der beekjes boord.

Daar is mijn vaderland, Limburgs dierbaar oord !

 

Ons volkslied werd in 1909 geschreven door een Limburger van de “verkeerde” kant van de grens. Het bronsgroen eikenhout, waar het in de eerste zin over gaat, zijn de bomen die aan het kasteel Borgitter stonden op de grens tussen Kessenich en Neeritter, dicht bij het geboortehuis van mijn  moeder. Het kasteel is er nog, de eiken zijn ondertussen verdwenen.

Dat volkslied geeft de trots van de Limburgers weer.  Een “Limburggevoel” avant la lettre dus.  Strikt genomen Hollands, maar wel authentiek.

Wij voelen ons inderdaad Limburger. In België doen we dit, en in Nederland doen de Limburgers dat op zowat dezelfde manier. En we zingen in de twee Limburgen hetzelfde volkslied.  Alleen de laatste strofe, waarin het Oranjehuis bezongen wordt,  die zingen we aan deze kant van de grens uiteraard nooit.

Dat “Limburggevoel” was ooit erg puur.   Het is immers ontstaan uit een gevoel van samenhorigheid, door de collectieve geschiedenis van armoede, oorlogsellende, mijnbouw en stiefmoederlijke behandeling door de “hoge pieten” (ook wel gekend als “dikke nekken”) van Brussel en Wallonië.

Dit oprechte Limburggevoel heeft aanleiding gegeven tot het oprichten van een krant, tussen de twee oorlogen in , met name “het Belang van Limburg”.

Diezelfde krant is er nu nog steeds.  En de krant heeft ontdekt dat ze er alle belang  bij heeft om dat Limburggevoel in stand te houden.   Door het commercialiseren van het Limburggevoel en het artificieel versterken ervan, is dat echte gevoel van solidariteit en van samen vooruit willen, waar het in den beginne om ging, voor een stuk gekaapt en uitgehold.  Men wil de mensen niet slimmer maken dan nodig, men blijft de blik halsstarrig richten op de eigen Limburgse achtertuin, uit schrik dat mensen verder gaan kijken dan hun neus lang is en voor een ander medium zouden kiezen.  En dat is spijtig.

Maar een nog groter misbruik van het Limburggevoel ligt bij de politiek. We weten allemaal dat de vroegere CVP een zo goed als totale monopoliepositie bezat in Limburg.  De cijfers laten zien dat dit momenteel al een stuk minder het geval is, maar in de hoofden van Limburgse politici van deze strekking is het ondenkbaar dat andere partijen een vinger in de pap zouden krijgen. Ze proberen het zo te draaien dat iemand met een Limburggevoel zich zou moeten schamen als hij sympathiseert voor een andere partij.

Zo beweert Wouter Beke dat wie niet voor Limburg kiest, op N-VA moet stemmen.   Hij zegt er heel bewust niet bij dat het niet om Limburg gaat, waar de N-VA eens goed over wil nadenken, maar over het provinciale bestuur.  Hij zegt er niet bij dat het zijn partij vooral gaat om het behoud van een structuur die moeite heeft om haar eigen nut te bewijzen en die vooral – om het even plat te zeggen –  politieke postjes genereert.

Doelbewust formuleert hij het echter op een valse en laffe manier, en zo misbruikt hij het Limburggevoel met voorbedachte rade.  Nochtans ligt Limburg ons, N-VA’ers, nauw aan het hart.  We zijn fier op onze provincie en willen daarom dat Limburg een beter bestuur krijgt voor hetzelfde of voor minder geld.  Een bestuur dat draait op het niveau dat het meest aangewezen is en het best op maat kan werken.

De drang naar machtsbehoud speelt op alle fronten.  Het is zelfs zo erg dat in onze gemeente enkele kandidaten voor de lijst N-VA onder druk zijn gezet door… jawel.  Met de boodschap dat ze toch maar eens goed moeten nadenken vooraleer ze op die vermaledijde N-VA-lijst gaan staan.  Want in deze gemeente kan en moet en zal enkel en alleen dezelfde meerderheid de scepter zwaaien…

Tja… Wat zegt uw Limburggevoel ?

… en slaat wat mij betreft de bal helemaal mis.

Jammer, want er valt wel één en ander te zeggen over mondzorg. Er zijn werkelijk wel tekortkomingen. Maar niet de punten die in het “integraal actieplan tandzorg” van Groen worden aangehaald.
Het begint al met de titel. “Nooit meer bang voor de tandarts”. Neen, natuurlijk niet. Als ik ooit iets heb onthouden tijdens mijn opleiding, is het dat het kader dat je schept belangrijk is voor de perceptie van een behandeling.

Zo moet je aan kinderen nooit suggereren dat begrippen als “pijn” of “bang” of “angst” bij een bezoek aan de tandarts zouden kunnen horen. Als ze daar wel al van uit gaan, dan verloopt een tandartsbezoek begrijpelijkerwijze veel moeizamer. Dus – gouden raad van tante Kaat – zeg beter niet: “je moet niet bang zijn voor de tandarts”, want een kind weet niet van zichzelf dat dat wel eens nodig zou kunnen zijn. “Vandaag gaan we fijn naar de tandarts”, dat lijkt misschien overdreven, maar dat maakt uw leven en dat van uw tandarts wel een stuk makkelijker.

In een soort slogan in de brochure wordt gesuggereerd dat het met Groen “menselijker, eerlijker en gezonder” zou worden. In tegenstelling tot de huidige tandartsbezoeken dan, die onmenselijk, oneerlijk en ongezond zouden zijn? Kwestie van de vertrouwensrelatie tussen tandarts en patiënt eens goed onderuit te halen, kan dat wel tellen.

“Een gezonde mond is een basisrecht”. Zeker.
“Check of je tandarts geconventioneerd is”. Dat kan. Als dat niet zo is, hangt dat ook geafficheerd in zijn praktijk. Dat is namelijk verplicht.

“Kinderen en jongeren onder de 18 jaar moeten gratis naar de tandarts kunnen”. Dat is nu al zo. Sommige tandartsen zullen misschien “extra’s” aanrekenen, maar de grote meerderheid doet dat niet. Ook de “gedeconventioneerde” tandartsen niet.

Wat erger is, beste mensen van Groen, is dat die “gratis mondzorg” zijn doel lijkt te missen. Zelfs als de mondzorg gratis is, is er nog steeds een behoorlijk aandeel van mensen dat niet of onregelmatig naar de tandarts gaat. En zal ik nu eens iets raars zeggen? Misschien zelfs omdat die mondzorg gratis is. Want als het gratis is, wat kan het dan waard zijn?

Veel belangrijker dan alles gratis maken, is mensen stimuleren om naar de tandarts te gaan. Dat de huisarts daaraan kan bijdragen, dat is wel een feit. Maar het blijft een verantwoordelijkheid van de mensen zelf. Te nemen of te laten.  “Een gezonde mond is een basisrecht”, maar daar hoort wel de plicht bij om regelmatig naar de tandarts te gaan.
In het geval van kinderen is het natuurlijk tragisch als de ouders geen aandacht hebben voor mondzorg, want zij kunnen zelf geen afspraak maken met de tandarts. Maar een “mondzorgcoach” inschakelen, zoals de brochure voorstelt, lijkt me te getuigen van weinig realiteitszin. Kind en Gezin en het medisch schooltoezicht spelen al hun rol. Binnenkort komen er bachelors in de mondzorg, die preventie naar een hoger niveau kunnen tillen. En wellicht ook ingeschakeld kunnen worden voor preventieprojecten in scholen en op andere plaatsen. En over die bachelors in de mondzorg, daar lees ik in de brochure dan weer niets over.

Dus dat “gratis” alles gaat oplossen, daar geloof ik niet in.  Het is toch vaak een kwestie van mentaliteit en prioriteiten. Als ik mijn Nederlandse patiëntenpopulatie vergelijk met de Vlaamse, dan merk ik een groot (maar krimpend) verschil in houding ten opzichte van het belang van een gezonde mond. In Nederland is mondzorg een pak duurder, maar men aanvaardt de eigen rol in het systeem. Je moet wel gewoon goed voor je tanden zorgen en regelmatig naar de tandarts gaan. En dat kost wat, maar je kan een hoop problemen en grotere kosten voorkomen.

Voor mensen met een beperkt budget zijn er overigens al speciale regelingen, zodat ze voor de basiszorgen niets of heel weinig moeten betalen. En de tandarts, die heeft er echt wel begrip voor, als een behandeling aan het einde van de maand moet gebeuren en moeilijk in het gezinsbudget past. De meesten zullen heus wel een regeling treffen, zodat er later betaald kan worden.

De derdebetalersregel (“gratis” mondzorg) heeft overigens ook een keerzijde.  Het maakt de facturatie aan de patiënt immers een stuk ontransparanter.  Omdat alles rechtstreeks met het ziekenfonds wordt geregeld, zou het wel eens kunnen dat de geattesteerde behandelingen niet overeenkomen met de gerealiseerde.  Een transparante factuur, met duidelijke en begrijpelijke vermelding  van de verrichte prestaties, is daarom bij deze regeling onontbeerlijk.  Gratis is namelijk niet noodzakelijk sociaal en solidair.

Eigenlijk lees ik in die hele brochure weinig over inzet op preventie. Nochtans is dat de sleutel tot een goedkopere en duurzamere mondzorg. Preventie is er namelijk op gericht om ingrijpendere en duurdere behandelingen te voorkomen.
Maar dan lees ik wel weer dat er wordt gepleit voor terugbetaling van implantaten en kroon- en brugwerk. Ja. Als dat eens zou kunnen.
Alleen lijkt me dat niet de prioriteit, zolang de tussenkomst in preventieve behandelingen nog allerlei manco’s vertoont. Iemand die ouder is dan 55 jaar, krijgt bijvoorbeeld immers helemaal geen terugbetaling van parodontale behandelingen.  Terwijl een chronische infectie van het tandvlees en kaakbot (“parodontitis”) wel geassocieerd wordt met tal van medische aandoeningen (diabetes, hart- en vaatziekten, luchtwegeninfecties).

Maar over die parodontale behandelingen lees ik helaas geen woord in de brochure. Wellicht komen woorden als “kronen en bruggen” en “implantaten” beter over.   Nochtans zou ik geen kronen of bruggen of implantaten willen plaatsen in een mond met actieve parodontitis. Dat is zelfs malpraxis.

En het voorstel is gewoon onlogisch en contraproductief.  Wie wil er nu kosten en moeite steken in zijn eigen tanden, als hij implantaten kan gaan halen, die worden terugbetaald?
Om nog te zwijgen van het budget dat daarvoor moet worden gezocht. Waar gaat men de centen halen, om al die kronen en bruggen en implantaten terug te betalen? Bij “de overheid”, wellicht… Dat klinkt dan misschien sympathieker dan “de belastingbetaler”, maar het komt uiteindelijk op exact hetzelfde neer.

Dat tandartsen offertes moeten maken voor kostelijke behandelingen, daar ben ik het helemaal mee eens. Alleen doen alle tandartsen die ik ken dat al. Die vertrouwensrelatie, weet je wel? Groen doet net alsof alle tandartsen geldwolven zijn die zomaar, naargelang hun humeur van de dag, grote of nog grotere bedragen willen aftroggelen van hun patiënten. De meeste tandartsen willen echt wel dat hun patiënten nog vertrouwen hebben na de behandeling en dat zij en hun gezin nog een keertje terugkomen, hoor.

Dat meer tandartsen zich zouden moeten houden aan de conventietarieven: ja, graag, als dat zou kunnen. Helaas zijn vele tarieven niet meer aangepast aan de huidige normen van praktijkvoering. Maar daar heeft Groen zowaar een oplossing voor. Ze gaan de tarieven herbekijken. Makkelijk zat. Maar, opnieuw, met welk budget?

En tenslotte: de wachtlijsten van de tandartsen. Die gaan ze verkleinen door meer tandartsen op te leiden. Want ze gaan het beroep aantrekkelijker maken.
Dan hadden ze toch beter een andere titel voor hun brochure gekozen en een andere toon aangeslagen, me dunkt.

 

 

 

Naar aanleiding van dit artikel (zeker eerst even klikken op de link), sloeg mijn fantasie op hol.  Het kan toch niet waar zijn dat er wildcamera’s worden gebruikt om misdaad te bestrijden? Er moet dus een andere reden zijn:

Zoals elke tweede donderdag van de maand, zat hij tot ’s avonds laat op zijn bureau met zijn medewerker, en zijn aantekenboekje. De medewerker was weer op pad gegaan om alles op te halen en burgemeester B hoefde dan alleen maar te turven. Hij had er een speciaal systeem voor ontwikkeld. Hij had kolommen voorzien in zijn aantekenboekje, en boven elke kolom stond de naam van de specifieke species. Nu ze ongeveer een jaar verder waren, wisten ze wel welke soorten ze konden verwachten, en er stond dan ook al een heel aantal kolommen op het blad, netjes op alfabetische volgorde: buizerd, das, egel, everzwijn, hond, kat, muis, rat, ree, uil, vos. Nu, dat die “kat” en “hond” geen wildsoorten waren, dat wist hij wel. Maar het was wel zo handig om ze toch op te tekenen. Moest er dan iemand in de buurt zijn hond of zijn kat kwijt zijn: de kans was groot dat burgemeester B hem had gespot. En dat kon dan toch weer tellen, als dienstbetoon.

Niemand wist dat hij die geheugenkaartjes zelf allemaal uitlas, behalve zijn trouwe medewerker. Hij stuurde hem elke maand op pad om de wildcamera’s op te halen, hij haalde de kaartjes eruit en bekeek dan wat er was gefilmd. Hij moest soms een hele nacht opblijven om alle kaartjes te kunnen bekijken. In zijn groene gemeente was het ’s nachts nog relatief rustig en stil, en hij had dan ook al heel wat wild kunnen spotten. Ondertussen was hij zo getraind, dat hij maar een schim van een dier nodig had, een silhouet, om te weten met welk dier hij te maken had. Als hij alle geheugenkaartjes bekeken had en van elke soort het gepaste aantal had geturfd in zijn notitieboekje, dan verhuisden de camera’s weer van plaats. 31 mogelijke locaties waren er goedgekeurd in de gemeenteraad. Zogezegd om een oogje in het zeil te houden voor sluikstorters, dieven, vandalen. Maar dat was natuurlijk niet de werkelijke reden. Hahaha, dat ze daarin waren getrapt! Wie gebruikt er nu wildcamera’s om misdaad te bestrijden!

Burgemeester B was een echte natuurmens. In hart en in nieren. Overdag was hij de burgemeester van de mensen, ’s nachts klopte zijn hart voor het wild in zijn gemeente. Het allerliefst zou hij heelder dagen ronddolen in de bossen, met zijn houthakkershoedje (compleet mét pluim), zijn donkergroene ribfluwelen broek en zijn lange laarzen. Het stond hem, dat moest zijn vrouw ook toegeven. Maar dat moest voorlopig nog even wachten. De mensen zouden raar opkijken en het niet begrijpen.
De laatste tijd was hij zenuwachtiger dan anders. Hij kon nauwelijks wachten tot het weer de tweede donderdag van de maand was. Want hij had stiekem nog een kolommetje toegevoegd. Hij had het zijn medewerker nog niet verteld – je mocht het lot tenslotte niet tarten. En niet dat hij de kans groot achtte, maar je wist het maar nooit. Het kwam ook nog eens goed uit dat de naam van de species die hij hoopte te spotten, met een “W” begon. Dat kolommetje kon er dus gewoon aan de rechterkant nog bij. Ach, als die Wolf toch eens zijn gemeente wilde bezoeken! Hij zou er gegarandeerd de krant mee halen. En hij zou die burgemeester L, die zijn gemeente zo graag wou overnemen, eindelijk eens de loef kunnen afsteken. Want L, die had geen wildcamera’s. En ook al moest die wolf, komende van Bocholt, eerst doorheen de gemeente van burgemeester L, hij zou pas in zijn eigen gemeente worden opgemerkt. Hij had al uitgebreid informatie opgezocht in de bibliotheek (na het sluitingsuur uiteraard), zodat hij zich vooral niet zou vergissen als de eerste de beste Mechelse herder voor het oog van de camera zou verschijnen.
Hij stak het laatste geheugenkaartje in zijn computer. De kans werd klein dat hij vanavond nog een wolf zou spotten. Een das, dat wel, toch ook eerder uitzonderlijk. Een reetje, een vos. Een auto die stopte. Ach kijk, ja, die kende hij wel, een brave burger. Maar wat deed die nu? Zette hij nu zijn vuilniszakken zomaar in de berm? Maar enfin! Wat nu gedaan? Hij kon hem toch moeilijk in zijn notitieboekje gaan turven, want in welke categorie moest hij dan?
Gelukkig was zijn medewerker net koffie gaan halen en had hij eerder al eens gezien hoe dat moest, zo een geheugenkaartje wissen. Hij zou wel zeggen dat hij proactief was geweest en zijn medewerker werk uit handen had willen nemen.
De volgende keer zou hij toch instructies geven om de camera niet meer op de weg te richten, maar op de bossen en de velden. Minder kans dat er mensen in beeld liepen, dan, en meer kans om de Wolf te zien.
Het beeld van die brave burger die zijn afval dumpte bleef wel op zijn netvlies gebrand. Gelukkig was hij de enige die het wist. Zo waren er overigens vele dingen, waarvan niemand iets wist, behalve hij. Het was dan ook ondertussen zijn lijfspreuk geworden: “wat niet weet, niet deert”.

Dit jaar ben ik 20 jaar tandarts.  Er werd me gevraagd eens terug te blikken.  Ik deel mijn overpeinzingen graag met u…

Twintig jaar tandarts. Bijna ben ik even lang tandarts als niet-tandarts, als dat laatste woord al zou bestaan. Meer dan de helft van mijn leven nemen “tanden” een centrale plaats in in mijn leven. “Tanden”, godbetert. En zeggen dat de keuze om aan de studie tandheelkunde te beginnen niet meer dan een impulsieve ingeving is geweest. Ik had me namelijk eigenlijk ingeschreven voor geneeskunde, maar was overrompeld door het grote aantal studenten en overmand door twijfel of ik mezelf wel voldoende zou kunnen onderscheiden van al die anderen. Want huisarts worden, dat wou ik destijds liever niet. Hoofdzakelijk omdat ik al samen was met mijn man, wiens vader, zus en twee broers al huisarts waren. Ik zag het al gebeuren. In één kabinet met mijn schoonfamilie. Die het steevast beter zouden willen weten. No way. Dus werd de inschrijvingskaart geneeskunde omgeruild voor eentje van tandheelkunde.

De eerste dagen van de opleiding tandheelkunde had ik bijgevolg meteen al gemist. Dat labo “gipssculptuur” moest ik dus inhalen. Hoe creatief en artistiek dat labo ook had geklonken, zo strikt en rigoureus bleek het te zijn. Stante pede werd duidelijk dat de ingesteldheid van de opleiding tandheelkunde niet per se strookte met mijn antiautoritaire trekjes. Van nature ben ik iemand die nogal eigenwijs is en graag haar zaken plant op haar eigen manier. Die de deadlines wel zal halen, maar pas efficiënt wordt als de tijd dringt en de nood voldoende hoog is. Tussen haakjes: eigenlijk had ik, als ik mijn hart had gevolgd, naar de kunstschool willen gaan. Maar mijn vader vond “dat ik eerst maar een normaal beroep moest leren”.
Elke dag om kwart over 8 die kelder in en elk plexiplaatje of frasacotandje millimeternauwkeurig uitboren… nee, ik zag er het nut niet van in, laat staan de lol. Het was niet dat ik niet handig was, maar het Spartaanse regime en het schijnbare gebrek aan vertrouwen werkten compleet averechts voor mij.

In de eerste les scheikunde werd ik ook meteen met mijn voetjes op de grond gezet. De prof had het voortdurend over “pH”, maar het was me een groot raadsel wat hij toch maar kon bedoelen. Het meest verontrustende was nog dat mijn medestudenten druk notities maakten en de indruk wekten te begrijpen waar het over ging. Komende van een klassieke Latijn-Griekse opleiding, bleek ik volkomen onderontwikkeld te zijn wat scheikunde betrof. Hetzelfde bij wiskunde. Ook daar had ik de eerste lessen geen flauw benul van wat er werd verteld. Gelukkig bleek mijn toenmalige vriend (huidige man) van nut. Hij had – godzijdank – 8 uur wiskunde gevolgd in het secundair. Het drukke studentenleven belette hem om mij bijles te geven, maar hij vond nog net de tijd om zijn handboeken op te duikelen, waardoor ik erin slaagde bij te benen. Meer nog, wiskunde bleek me goed af te gaan. En ik deed het nog graag ook.

Maar wat ik nog veel liever deed dan wiskunde, was fysica. De lessen fysica van wijlen professor Michiels, die waren gewoonweg hemels. Dat bleek een afwijking van formaat te zijn, want zowat elke medestudent verafschuwde de lessen en had een heilige schrik van de man. Maar zijn lessen, waarvan ik er geen enkele heb gemist, staan in mijn geheugen gegrift. Nu nog denk ik regelmatig terug aan zijn uitspraken en aan de voorbeelden die hij aanhaalde. Mijn examenresultaten waren navenant. Biologie, dat was nog zoiets dat me goed lag. Met chemie is het nooit helemaal goed gekomen.

In de jaren die volgden, leek het wel alsof ik niet echt voor tandheelkunde in de wieg was gelegd. De algemeen medische en wetenschappelijke vakken vond ik allemaal boeiend. Hoe meer de vakken zich echter toespitsten op tandheelkunde, hoe minder goed ik het ervan af bracht. Aan de practica in het kelderlabo heb ik nooit kunnen wennen. Het was me te schools, te technisch, te weinig medisch ook. Uiterlijk ben ik misschien nooit een rebel geweest, innerlijk wou ik het liefst stoppen en iets anders gaan doen.

Ik heb volop genoten van het studentenleven, maar had eerder oppervlakkige contacten met mijn medestudenten. Mijn toenmalige lief studeerde voor bio-ingenieur en ik vond het veel boeiender bij die boerenkotters. Menige avond en nacht heb ik in Heverlee, in de Gnorgl, doorgebracht. De meeste studenten tandheelkunde vond ik toen te “bourgeois”. Ik voelde me een beetje een vreemde eend in de bijt bij al die hemdjes, sjaaltjes en truitjes met een merk op. Zelf droeg ik lange rokken, in voornamelijk de tinten zwart en donkerpaars.

Ik had waarschijnlijk niet de juiste ingesteldheid om het maximale uit mijn studies te halen. De typisch tandheelkundige vakken boeiden me maar matig. Ik weigerde om patiënten in mijn familiekring te zoeken voor de praktische examens en kwam zo nogal dicht bij een scenario “hakken over de sloot” in mijn laatste jaar.

Gelukkig had ik in de loop van de jaren wel ontdekt dat parodontologie misschien nog het dichtst in de buurt lag van wat ik “later” zou willen doen. Er waren alleen nogal veel kandidaten in mijn jaar die graag parodontoloog wilden worden. De vraag om een studiebeurs aan te vragen om een doctoraatsonderzoek te financieren, kwam als een geschenk uit de hemel. Ook een andere jaargenoot begon aan een doctoraat en op die manier konden er vier jaargenoten aan de opleiding parodontologie beginnen, in plaats van de gebruikelijke twee. Bovendien had ik zo ineens nog 5 jaar respijt voor ik echt “aan de bak” moest.
Professor Reinhilde Jacobs bleek de perfecte promotor te zijn voor mij. Het klikte meteen. Een doctoraat in de radiologie verruimde mijn horizonten, zowel op wetenschappelijk als medisch vlak, en ik leerde in die vijf jaar enorm veel. Netwerken, presentaties maken en geven, les geven, reizen. Dat lag me wel en even dacht ik eraan om misschien wel naar het buitenland te gaan, en een eerder academische carrière uit te bouwen. Ondertussen was ik immers getrouwd en het zag er volgens bepaalde specialisten naar uit dat het moeilijk zou worden om kinderen te krijgen.

Maar plots bleek ik dan toch zwanger. In de loop van mijn opleiding parodontologie en doctoraatsstudie werd ik moeder en ik werd zelfs een tweede keer zwanger, zodat ik mijn doctoraat mocht verdedigen met één zoon in het publiek en één zoon in mijn buik.
De plannen om naar het buitenland te trekken werden dus maar opgeborgen. En de zoektocht naar een plek voor een eigen kabinet begon. Uiteindelijk werd dat Opglabbeek, waar een huis van een tandarts te koop stond. De start van de praktijk verliep bijzonder vlot. Al gauw werden patiënten door tandartsen in de omtrek verwezen en na enkele jaren kwam er een collega bij. De praktijk werd te klein en ik keek uit naar een grotere ruimte. Dat werd dan het huis waar mijn zus een kinesitherapiepraktijk runde. We organiseerden het zo, dat we een gemeenschappelijke balie hadden en er kwamen meer collega’s bij. Nu werken we met drie behandelstoelen, vijf parodontologen en twee assistenten.

Toen de kinderen wat groter werden en de praktijk goed begon te lopen, begon het weer te kriebelen om eens iets anders te ondernemen. Door mijn engagement in de Belgische Vereniging voor Parodontologie, waar ik enkele jaren voorzitter was van de Beroepscommissie, kwam ik in aanraking met de politiek achter het gezondheidszorgbeleid. En dat interesseerde me wel. Geleidelijk aan ben ik me meer gaan engageren, totdat het nu een part-time bezigheid is geworden. Dat de thema’s gezondheidszorg en welzijn me interesseren is vanzelfsprekend, maar ook sociale cohesie en de samenlevingsproblematiek in een multiculturele omgeving vind ik bijzonder boeiend. Het nadenken en het bredere engagement houden mijn hoofd fris. Door de vele contacten met allerlei mensen in de praktijk kan ik het beleid bovendien toetsen aan de perceptie en aan de realiteit.

Terugkijkend naar twintig jaar geleden, zou ik toch één en ander anders hebben gedaan. Ik zou me meer tussen mijn medestudenten hebben proberen integreren en ik zou een actievere rol hebben gespeeld in mijn jaar of in de opleiding. Voor de komende generaties tandartsen, hoop ik dat er voldoende aandacht blijft gaan naar het medische aspect van de opleiding en van hun latere beroep. De technische aspecten vragen handigheid, die voor een stuk al aangeboren is, het medische luik vraagt kennis, nieuwsgierigheid en verder kijken dan alleen die mond. En empathie, iets wat voor mijn part ook zou mogen worden getoetst. De nadruk op het medische aspect en het sociale belang van de mondzorg is volgens mij de enige manier om tandheelkunde te profileren als een aantrekkelijk beroep voor nieuwe studenten en om aanspraak te kunnen maken op een significant deel van het preventieve en curatieve gezondheidsbudget.

Gedurende mijn hele studie heb ik erover gedacht om toch maar over te stappen naar geneeskunde, en nooit heb ik de stap gezet. Uiteindelijk ben ik graag tandarts-parodontoloog. Het boeiende aan deze job zijn de dagelijkse contacten met mensen uit alle lagen van de samenleving. Het bijzondere is dat we mensen echt kunnen helpen met mondgezondheidsproblemen, die voor ons soms een kleine technische ingreep betekenen, maar voor hen een wereld van verschil. Ik kijk er naar uit om te helpen ons mooie beroep te verdedigen, naar waarde te laten schatten en veilig te stellen voor de toekomst.

Frieda Gijbels
tandarts sinds 1998

%d bloggers liken dit: