Het gebeurt niet zo vaak, maar het is me toch een paar keer overkomen dat ik kwaad werd tijdens mijn werk als tandarts-parodontoloog. Ik kan die keren op één hand tellen. Of toch maximaal op twee.
Vaak zorgen zenuwachtigheid, onwennigheid of onwetendheid ervoor dat mensen anders reageren en niet helemaal zichzelf zijn in een tandartspraktijk. Soms zijn ze wantrouwig of overdreven defensief, vinden ze dat “alle tandartsen geldwolven zijn” of hebben ze ergens gehoord “dat het allemaal toch niks gaat helpen”. Alle begrip daarvoor en ik vind het net een uitdaging om hun vertrouwen te winnen en ervoor te zorgen dat ze zich op hun gemak gaan voelen. Ik leg daarbij graag uit wat er precies aan de hand is, waarom het belangrijk is om er iets aan te doen en vertel hen ook wat de behandeling zal kosten. Het mooiste vind ik om iemand, die bang is voor de prikjes van de verdoving, zover te krijgen dat die mij toelaat om toch te verdoven (en er zijn meestal véél prikjes nodig voor een parodontale behandeling). En dan achteraf te horen “dat het eigenlijk helemaal niks voorstelde”. Daar doe ik het voor.
Maar vorige week werd ik dus kwaad. En dat kwam zo.
Een nieuwe patiënt had zich aangemeld in de praktijk. Een jonge vrouw van niet-Europese origine. Haar man was er bij. Ik sprak de vrouw aan en vroeg wat haar klachten waren en waarom ze naar mijn praktijk was verwezen. De man zei meteen dat ze nog geen Nederlands sprak. Hij was ook van niet-Europese origine, maar wellicht waren zelfs zijn ouders al hier geboren. Hij sprak alleszins prima Nederlands en ik vroeg dan ook of hij zou kunnen vertalen voor mij. “Oké”, zei hij.
Ik vroeg of ze medicijnen nam (“nee”, zei hij), of ze allergisch was voor bepaalde producten (“nee”) en of ze misschien zwanger zou kunnen zijn. Op die laatste vraag reageerde hij schouderophalend (“goh, zou kunnen, zeker”). Op dat moment knetterde er al een klein vonkje in mijn hoofd.
Maar goed, ik onderzoek de jonge vrouw en ga daarna terug met haar aan mijn bureau zitten, tegenover haar en haar man. Ik zeg aan hem dat ik ga uitleggen wat er aan de hand is en wat ik eraan kan doen en vraag opnieuw of hij kan vertalen (“ja ja”).
Ik begin aan mijn verhaal, dat ik steevast doe met een informatieboekje erbij, zodat ik ook met tekeningen en foto’s kan uitleggen wat er precies aan de hand is. De vrouw begrijpt dus inderdaad niets van mijn uitleg, al probeer ik om me met gebaren toch een beetje verstaanbaar te maken.
En dan zie ik plots dat die man gewoon op zijn gsm blijft kijken, niet mee volgt en totaal niet geïnteresseerd is.
Op dat moment wordt die vonk een soort van kortsluiting, een bliksemschicht zo ongeveer pal achter mijn ogen. Ik vraag of hij alstublieft die telefoon wil neerleggen en een beetje wil opletten. Ik denk dat ik geweldig rood werd op dat moment en misschien kwam er letterlijk stoom uit mijn oren. Hij staarde mij aan en legde uiteindelijk zijn telefoon weg. Maar hij heeft niet vertaald.
De vrouw zat daar maar hulpeloos naast hem. Alleen, in een vreemd land, met een man die niet bepaald veel met haar leek in te zitten.
Op dat moment besefte ik heel scherp hoe belangrijk het is dat mensen die vanuit een vreemd land, met een andere cultuur, naar ons land verhuizen, ook de taal machtig zijn en weten hoe het er aan toe gaat bij ons.
Leve de inburgeringscursus dus. Het is niet onvriendelijk of asociaal om zoiets te verplichten aan nieuwkomers. En het vereiste taalniveau mag best ambitieus zijn. Het zou getuigen van een superioriteitsgevoel als je zou denken dat nieuwkomers dat niet aankunnen. En het kan het verschil maken tussen een gelukkig en een ongelukkig leven en tussen onderdanigheid en emancipatie.
Ik hoop maar dat Aicha (zo heette ze niet echt) snel taallessen zal volgen en haar eigen mannetje zal leren te staan. Het is belangrijk om je thuis te voelen in een ander land, maar ook om je niet te laten doen door mensen die wél Nederlands spreken en die wél hun weg kennen.
En verder hoop ik dat haar man gewoon met het verkeerde been uit bed was gestapt en dat hij eigenlijk de slechtste nog niet is.